48 (LXXII)
Opdat de wereld u niet doe verklaren
Wat gij voor deugd in mij bemindet, vriend,
Vergeet me heel, als ik ben heengevaren,
Want niets is in me dat uw min verdient.
Tenwaar’ ge op vrome leugens zinnen woudet,
Mij schenkend meer dan mijn verdienste won,
En mijn verscheiden zelf meer prijzen zoudet
Dan zuinge waarheid immer prijzen kon.
O, zegge uw min niets goeds van mij ontrouwe’,
Opdat ùw trouw niet leugenachtig blijk’;
En dat hij u noch mijn geen schande brouwe
Worde ook mijn naam begraven met mijn lijk;
Want mij beschaamt al wat mijn Muze baarde,
U dat gij hieldt van verzen zonder waarde.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|