| 
      
 
voorgevoel van den dood, zelfvernedering, ijverzucht op andere dichters
 
      42 (LXXIII) 
      
      
Dien tijd van ’t jaar kunt gij in mij bespeuren 
Als geene of luttel gele blaren hangen 
Aan donker takwerk dat de winden scheuren: 
Vervallen koor eens vol van vogelzangen. 
 
Gij ziet in mij het laatste schemerschijnen 
Van dagen die, verslenst, ter kimme nijgen: 
De zwarte nacht doet langzaam ’t licht verkwijnen, 
Nacht, beeld van Dood – van albezeeglend Zwijgen. 
 
Gij ziet in mij die vlammen – fletsche schimmen – 
Die flauw op de assche van hun jeugd nog beven, 
Lijk op een doodbed waar ze traag verglimmen, 
Gedoofd door wat ze vroeger had doen leven. 
 
   Dat ziet gij en het doet uw min beklijven 
   Om goed te minnen wie niet lang kan blijven. 
       
         
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930. 	
       
       |