43 (LXXIV)
Doch wees getroost: wen mij dat wreed gericht
Plots wegvoert – daar het borg noch uitstel duldt –
Dan leeft iets van me voort in dit gedicht
Dat ge als gedachtenis bewaren zult.
Wat ù was toegewijd, dat deel van mij
Vindt gij dan weer wanneer gij het herleest:
Tot de aarde keer’ wat haar behoort: mijn klei,
Doch ù behoort mijn beter deel: mijn geest.
Des levens draf is ’t wat verloren ging,
Der wormen aas en ’t levenloos gebeent’,
Ter prooi aan ’t mes een ellendeling,
Niet waard dat gij ’t gedenkt of het beweent.
’t Ontleent zijn waarde aan ’tgene eraan ontzweeft:
Dat ’s mijn gedicht dat verder bij u lééft.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 11. Ter prooi aan ’t mes van een ellendeling. De tooneelspelers, waartoe Shakespeare behoorde, stonden op een zeer lage sport van de maatschappelijke ladder; ze werden met bedelaars en landloopers gelijkgesteld en hadden geen recht op een kerkelijke begrafenis. Shakespeare vreest daarom dat zijn lijk zal terechtkomen onder het lijkenschendend mes van een anatoom.
|