31 (LXXV)
Gij zijt voor mij wat brood is voor het leven
Of regen voor de velden die hij drenkt;
Doch in me woelt om ù een strijd, een streven,
Lijk in een vrek die aan zijn schatten denkt:
Nu trotsch bezittend, dan alras aan ’t vreezen
– Zo boos dunkt hem de tijd – der dieven list;
Nu lijkt me ’t best alleen bij u te wezen,
Dat beter zoo elkeen mijn wellust wist;
Nu ’t rijkst genoegen in uw aanblik smakend,
Dra naar een enklen blik weer dorstend dan;
Geen lust genietend, naar geen vreugde hakend
Dan die ik van u heb of nemen kan.
Zoo steeds voldaan of hongerig begeerend,
Nu alverzaad, dan alles weer ontberend.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|