93 (LXXVI)
Hoe is mijn vaers zo arm aan nieuwigheid,
Zoo wars van stage wisseling, stoute vinding?
Waarom niet zijlings glurend naar den tijd,
Naar modestijl en vreemde woordverbinding?
Waarom maar eender schrijven altijd voort,
Mijn denken kleên in de oude woordgewaden,
Zoodat mijn naam haast blijkt uit ieder woord
Wijl ze all’ hun herkomst en geboort’ verraden? –
Weet, vriend, dat ik slechts ù bezing en prijs,
Want Minne en gij maar geeft mijn vaerzen leven;
’k Verwerk het oude steeds op nieuwe wijs
Opnieuw u gevend wat reeds was gegeven.
Want evenals zonsop- en ondergang:
Oud en toch altoos nieuw is mijn gezang.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|