59 (LXXVIII)
Als muze riep ik u zoo dikwijls aan,
Gij hebt mij toen zoo milden steun gegeven,
Dat menig vreemde ’t mij heeft nagedaan
En onder uw bescherming heeft geschreven.
Uw oog heet stomheid luiden zang geleerd;
De logge onwetendheid zwierde in den hoogen;
Te sterker bleek der wijsheid wiek beveêrd;
Op dubble gratie mocht de schoonheid bogen.
Doch mijn gedichten zijn uw hóógste tooi,
Ze zijn door ù verwekt, uit ù geboren,
De woorden maar van andren maakt gij mooi,
Door ùw bekoring kan hun stijl bekoren;
Doch ik, wiens eenvoud opzweefde op uw gunst
Zoo hoog als kennis, dank u héél mijn kunst.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|