60 (LXXXII)
’k Weet: met mijn Muze zijt gij niet getrouwd;
dies is ’t geen óntrouw wen gij toegenegen
eens andren vleiende opdracht overschouwt,
uw schoon ten roem, des dichters boek ten zegen.
Zoo rijk aan geest als aan bekoorlijkheid
– Dewijl mijn woord uw lof niet kan voldragen –
Zoekt gij opnieuw in dezen beetren tijd
Den verschen stempel van verfijnder dagen.
Doe ’t vrij; doch wat dier andren brein ook teelt
Aan overlaadne en bonte rederijkheid,
Weet: door uw wàren vriend werdt ge afgebeeld
Eenvoudig wààr met sprekende gelijkheid.
Beter gebruikten zij hun groven kwast
Voor valen wangen; hier is ’t ongepast.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 13 en 14. Vgl. sonnet 56, vers 1 en 2. (Decroos moet speciaal op deze vergelijking wijzen omdat hij deze twee sonnetten, die in de oorspronkelijke op elkaar volgen, uit elkaar getrokken heeft; FL)
|