51 (LXXXV)
Mijn zangster is bedeesd en zwijgt bescheiden
Daar wie uw roem bezingen uit hun schatten
U stijlsieraÂn en woordjuweelen wijden
Die zelf voor hen in goud de Muzen vatten.
Hun woord zij goed, mijn denken is ’t niet minder;
’k Roep, schaamle koster, „Amen” altijd weder
Bij iedren lofzang dien een kunstge vinder
In gladde verzen schreef met keurge veder.
Uw lof vernemend zeg ik: „Waar gesproken!”
En in me wordt uw meeste lof nog meerder:
Dat doet mijn min die, in mijn hart gedoken,
In woorden ’t laatste komt, in rang veel éérder.
Andren moet ge om hun leêge woorden achten,
Mij om – in stilte – sprèkende gedachten.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|