126 (LXXXVII)
Vaarwel, gij zijt te goed, te schoon voor mij
En weet het wel hoe hoog gij wordt geschat;
De handvest van uw hoogheid keurt u vrij
En ’t recht verjaarde dat ik op u had.
Want hoe bezit ik u dan wijl ge u gunt,
En hoe verdiende ik ooit zoo’n rijk kleinood?
In mij is niets waarvoor ge u geven kunt;
Dies wijkt weer van me weg wat gij me boodt.
Uzelven onderschattend schonkt gij u,
Of wien ge u schonkt dien schattet gij te zeer;
Dies wat misschatting schonk behoore nù,
Nu gij me juister schat, den schenker weer.
Ik had u, lijk een droom ons vleien kan:
Slapend een koning – wakend, niets daarvan.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|