77 (LXXXIX)
Zeg dat gij om een misstap mij verlaat
En zelf zal ik gewagen van mijn schuld;
Noem mij een manke en ’k hompel langs de straat
Mij naar uw reednen voegend met geduld.
’k voel mij daardoor niet half zoo erg gegriefd –
Als gij die breuk verschoont met zulk een schijn –
Als ik mezelven grief; wijl ’t ù belieft
Wil ik onze’ omgang worgen, vreemd u zijn
En verre u uit den weg gaan, nimmer meer
Uw naam, zoo dierbaar, nemen in mijn mond,
Dat ik, onheilige, hem niet onteer’
En niet meer rep’ van wat ons eens verbond.
Ik zal om uwentwil mezelf bestrijden
Want minnen wil ik niet wat gij wilt mijden.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|