18 (IX)
Uit vreeze dat een weeuw eens traanoog’, slijt
Ge zonder bedgenoote aldus uw dagen?
Luid zal u, zoo gij kinderloos verscheidt,
De wereld, uw verweeuwde bruid, beklagen.
De wereld zal uw weduw zijn die rouwt
Omdat gij haar uw beeld niet hebt gegeven,
Terwijl elke andere weduw, wen ze schouwt
In kinderoogen, weer heur g ziet leven.
Wat spilziek ooit ter wereld werd verkwist
Kreeg slechts een andre plaats, de wereld hield het;
Doch het verspilde schoon, verloren is ’t:
Wie ’t ongebruikt bewaren wil, vernielt het.
Geen naastenliefde huisde ooit in een borst
Die schandelijk zichzelf zo moorden dorst.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 1. een weeuw. Men heeft hier ten onrechte uit besloten dat de bedoelde jongeling de zoon was van een weduwe. De weduw van wie hier sprake is, is de eventueele vrouw van den vriend die zijn dood zou beweenen.
|