115 (XC)
Dus haat me indien ge wilt, zo ooit dan heden,
Nu al mijn doen gedwarsboomd wordt door allen;
Help ’t wrokkend Noodlot mij met voeten treden,
Doch kom mij achteraf niet overvallen:
Kom niet, ben ik ontkomen aan mijn zorgen,
Weerom mijn ingeslapen weedom wekken,
Breng na een storremnacht geen regenmorgen
Om ’t ongeluk, mij voorbeschikt, te rekken.
Thans en niet later moet ge mij verzaken:
Niet wen alle ander leed alreeds verzacht is;
’t Koom’ mèt al ’t andere, inééns kan ik dan smaken
Het allerergste dat in ’s Noodlots macht is,
En ’t wrang verdriet dat thans zoozéér verdriet,
Bij het verlies van ù, verzinkt in ’t niet.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|