74 (XCIII)
’k Zal leven dus en u getrouw vermeenen
Lijk een bedrogen gade; mins gelaat
Lijkt min te zijn, al is de min verdwenen;
Uw oog is bij me, schoon me uw hart verlaat.
Want haat kan nimmer in uw oogen leven,
Derhalve ervaar ik ook uw ontrouw nooit.
’t Verraad van menig andre staat geschreven
In norsche brauw of voorhoofd vreemd geplooid;
Edoch ù schiep de Hemel zóó dat minne
Steeds in uw zoete wezenstrekken woont,
En dat uw blik, waar ook uw brein op zinne,
Niets anders dan aanminnigheid vertoont.
Lijk Eva’s appel in uw schoon te schatten
Mag al die schijn geen schoone deugd bevatten.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|