89 (XCIX)
Ik scheld het vroeg viooltje: „Schelmpje zoet,
Waar anders stal je wel dien fijnen geur
Dan uit mijn minnaars mond? Die purpren gloed,
Die op je wangen spreidt zijn warme kleur,
Werd al te diep gedompeld in zijn bloed!”
De leeljen hebben van uw hand het blank,
Daar prijkt de marjoleinknop met uw haar,
De rozen beven op de dorenrank,
Eén rood van schaamte, een andre wit van vaar;
Eén rood nóch wit heeft wit én rood ontvreemd
En nog uw adem bij dien roof gevoegd,
Tot – trots heur weelgen bloei – dies wrake neemt
Een wreede worrem die haar dood vervroegt.
Meer bloempjes zag ik, doch ik vond er geen
Of ’t hield en kleur en geur van u te leen.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|