105 (CXIII)
Mijn oog, wijl ’t – van u ver – u niet meer vindt
Schuilt in mijn geest, en, zoo ’t mijn schreden richt,
Doet het zijn dienst maar half, half is het blind:
’t Schijnt ziende, edoch het mist het echt gezicht.
’t Deelt aan mijn geest niet mede wat bestaat,
Den vorm van vogel, bloem noch wat het zij;
Het kan niet vatten wat het gadeslaat,
En ’t vluchtig schouwspel glipt mijn geest voorbij.
Zoohaast ik iets ontwaar, ‘tzij ’t ruw of zacht,
’t Zij ’t aartsmismaakt of allerheerlijkst blijk’,
Zee of gebergte, zonneschijn of nacht,
’t zij duif of kraai, ’t wordt al aan ù gelijk.
Zoo maakt mijn geest – van u alleen afhanklijk
En vol van u – mijn oog voor niets ontvanklijk.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|