53 (LXXX)
Mijn hart versaagt wanneer ik u wil noemen;
’k Weet dat een hooger geest uw naam gebruikt
En al zijn kunst besteedt om u te roemen;
Diese is mijn tong verlamd, mijn kracht gefnuikt.
Doch wijl uw waarde als de oceaan zo groot is
Die ’t fierste zeil doch ook het minste draagt,
Heeft zich mijn kiel, schoon ’t een bescheiden boot is,
Stout, lijk zijn grooter hulk, op zee gewaagd.
Het ondiepst water kan mij reeds doen varen,
Hij stevent op uw nooitgepeilden vloed;
En kwamen ik om, een boot zonke in de baren,
Doch hij ’s een trotsch gebouw vol kostbaar goed.
Zonke ik, daar veilig hij de zee doorkliefde,
Erg ware alleen: dat ik verging uit liefde.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|