108 (CIX)
O noem me nimmer onoprecht van hart
Ofschoon mijn gloed door vèr-zijn scheen gebluscht;
Te scheiden van mezelf waar’ minder hard
Dan van mijn ziel die in uw boezem rust;
Daar woont mijn liefde: doolde ik wijd en zijd,
Als uit den vreemde kom ik weder thuis,
Te rechter tijd, nog de eendre trots den tijd:
Door boetetranen wordt mijn hart weer kuisch.
Geloof toch nooit – al huisden in mijn ziel
De zonden die beleegren alle bloed –
Dat ik zoo diep of zoo dolzinnig viel
Dat ik voor niets verzaakte ù, zoo volgoed;
Want niets is mij ’t heelal, schoon eindeloos,
Gij zijt alleen mijn alles, o mijn roos.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|