14 (XI)
Gij zult, zoo snel als gij verlept, herleven
In de uwen door de kracht die u ontschoot:
Gij kunt het frissche bloed, jong weggegeven,
Nog ’t uwe noemen als uw jeugd ontvlood.
Dààrin is wijsheid, schoonheid, weelge telgen,
Daarbuiten waan en grijsheid, koud en veeg;
Dacht ieder zóó, de dood zou ’t al verdelgen,
De wereld ware in zestig jaren leêg.
Laat wie natuur niet bootste opdat zij teelden –
Grof, stijf en leelijk – sterven zonder kind;
Doch dies te meer gunt ze aan de rijkstbedeelden;
Dat dierbre goed zij dier door u bemind!
Tot stempel sneed ze u; luide uws levens regel:
Stempel steeds door, vernietig nooit haar zegel.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|