26 (XII)
Als ik de klok die de uren telt hoor slaan,
Den bonten dag in naren nacht zie zinken,
’t Viooltje na de lente kleurloos staan,
En vroeger gitzwart haar vol zilver blinken,
De hooggekruinde boomen naaktontloofd
Die ’t vee een baldakijn van lommer boden,
Meis groene vruchten in den herfst geschoofd
Witbaardig dragen op de baar lijk doden,
Is ’t of mijn oog uw frissche schoonheid ziet:
Een wrak aan ’t drijven waar de stormen loeien;
Daar al het zoet, al ’t schoon zichzelf ontvliedt
En kwijnt zoo ras als nieuwe wezens groeien;
En niets dat van de zicht des Tijds bevrijdt,
Dan teelt die hem trotseert als gij verscheidt.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|