140 (CXXVII)
In de’ ouden tijd was zwart niet aangenaam
En, bleek het schoon, ’t werd niet voor schoon geteld;
Maar thans is ’t zwart der schoonheid erfgenaam
Nu ’t oude blonde schoon voor bastaard geldt:
Daar iedre hand der schepping voorrecht schendt,
’t Onblonde blondend met een kunstig mom,
Blijkt schoonheids naam verbeurd, zijzelf miskend,
Ontheiligd ligt haar laatste heiligdom.
Gitzwart zijn dies de vlechten van mijn schat
Terwijl heur oogen mede rouwend zijn
Om wie, niet schoon, toch gaat op schoonheid prat,
Natuur beschimpend met een valschen schijn.
Edoch dat rouwen blijkt zoo uitgelezen
Dat ieder meent: zóó moest de schoonheid wezen.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|