20 (XIV)
Wel haal ik uit de sterren niet mijn oordeel
En toch ik ben een sterrenwichelaar,
Al kan ik niet voorspellen schade of voordeel
En pest of duurte, een kwaad of gunstig jaar;
Al weet ik niet gewis wat staat te wachten
Van stond tot stond aan regen, zon en wind;
Al zie ’k den voorspoed niet der aardsche machten
In teeknen die ik aan de hemel vind.
Uw oogen zijn ’t die mij uw lot onthullen,
Zij – vaste sterren – hebben mij geleerd
Hoe ’t Echte en ’t Schoone saam gedijen zullen
Mits ge u tot teelt en vruchtbaarheid bekeert.
Zoo niet, dan kan ik in die sterren lezen:
Uw dood zal ’t eind van ’t Echte en ’t Schoone wezen.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|