133 (CXLIII)
Zie, lijk een noeste boerevrouw gezwind
Het uitgebroken pluimdier jaagt: ze hijgt
En in heur ijver zet ze neer haar kind
En holt het hoen na tot ze ’t wederkrijgt;
Terwijl het wicht haar vast wil houden, jankt
En huilt om haar, maar ze is alleen bedacht
Dat zij het dier, dat voor haar heen vlucht, vangt
Zoodat ze op ’t kermen van het kind niet acht:
Zóó zet gij achterna wat u ontloopt
En ik, uw kind, ren achter u en schrei;
Keer tot me weder, kreegt gij wat ge hoopt,
En wees een moeder wees weer goed voor mij.
Als gij terugkeert en mijn klacht verstomt
Dan al ik bidden dat ge uw WIL bekomt.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 14. Vgl. Sonnetten 131 en 132. Dit vers behelst verder nog een toespeling op het: „Uw wil geschiede” uit het Onze Vader.
|