12 (XVI)
Doch wààrom steekt ge niet met sterker stoot
Den Tijd naar ’t hart, dien bloedigen tiran?
Beware u beter zegen voor den Dood
Dan dorre rijmerij ooit baren kan!
Nu prijkt ge in ’t zenith van uw jong geluk
En menig maagdlijk-onbebouwde beemd
Wil dat een levend bloemenkroost hem smuk’
Dat meer nog dan uw beeltnis naar u zweemt.
Slechts levenstrekken teeknen zo subtiel;
’t Penseel eens meesters noch mijn leerlingspen
Kunnen uw fraaie leest, uw fijne ziel
Zóó doen verrijzen dat u elk herkenn’.
Slechts zoo ge u wéggeeft, houdt ge u te’ allen tijd:
Door eigen fijne kunst gekonterfeit.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|