25 (XVII)
Wien later ooit mijn vers wel waarheid lijkt?
Al was ’t van uw verdiensten gansch vervuld –
(Ofschoon ’t, God weet het, maar een grafsteê blijkt
Wier nacht u heel, uw gaven half omhult) –
Al meldde ik al den luister van uw oog,
Sierde ik mijn rythme ook met uw rijkst sieraad,
De toekomst zeide wis: „Die dichter loog,
Nooit toetste ’s hemels toets een aardsch gelaat.”
Zij schold mijn door den tijd vergeelde blaÂn
Voor oudjes vol verzinsels en gezwets,
Uw welverdiende lof waar’ dichterwaan,
Mijn lied leke opgeschroefd en ouderwetsch.
Doch hadt ge dan een kind, gij leefdet voort
Tweevoudig: in uw bloed en in mijn woord.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|