16 (II)
Beleegren veertig winters eens uw schedel –
’t Veld van uw schoon doorschansend en doorgravend –
Dan blijkt uw jeugdlivrei, zoo fraai en edel,
Tot waardelooze rafeling gehavend.
En vraagt men dan wat werd van al uw schoon en
Waar al uw schat uit wakkre jeugd belandde,
Uw diepgezonken oogen dan te toonen
Waar’ maagre roem, waar’ nooitverzade schande.
Hoe anders zoude men uw schoonheid huldigen
Als gij dan spraakt: „Mijn kind hier zal mijn schulden
Vereffnen en mijn jaren verontschuldigen,”
Terwijl zijn oogen ’t erflijk schoon onthulden!
Dan waart ge pasgeboren, schoon reeds oud,
En warrem zaagt ge uw bloed al was het koud.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|