7 (XXII)
Wat ook mijn spiegel meene, ik ouder niet
Zoolang Jeugd zelf niet jonger is dan gij;
Doch als mijn oog in ù Tijds voren ziet
Dan weet ik ook mijns levens eind nabij.
Want al de lichaamschoonheid die u tooit
Is mijn kleedij; mijn herte wikkelt ze om
En schuilt in ù lijk ’t uwe in mij; hoe ooit
Veschilde dan ons beider ouderdom?
Wees dies, om mijnentwil, omzichtig, vrind,
Lijk ik, om uwentwil, ook wezen moet;
Ik draag uw hart zoo teeder: slechts een kind
Wordt door een lieve voedster zóó behoed.
Zoo ’t mijne breekt, verwacht uw hart niet meer:
Eens gaaft ge ’t mij en nimmer krijgt ge ’t weer.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|