wat hij denkt verre van zijn vriend, zijn verlangen, zijn mijmeringen
28 (XXIV)
Een schilder is mijn oog: uw trekken maalt
Het op mijn hart dat dienst doet als paneel.
Mijn lichaam is de lijst waar ’t stuk in praalt,
Werk, goed bekeken, van het best penseel.
Want dóór den kunstnaar moet ge ’t gadeslaan
Opdat ge uw trouwe beeltenis ontdekt
Hier in mijn maalsteê – in mijn borst – waaraan
Uw oogenpaar tot vensterglazen strekt.
Let hoe dienstvaardig oog voor oog kan zijn:
Mijn oog verbeeldt u en het ùwe biedt
Mijn boezem ruiten waar de zonneschijn
Met lust komt spiên als hij uw beeld bespiedt.
Doch schildrende oogkunst mist den schoonsten tooi:
Zij beeldt geen ziel, slechts ’t uiterlijke mooi.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|