102 (XXVI)
Heer mijner liefde, die met leenmansplicht
Mijn dienst zoo stevig vastknoopt aan uw gunst,
Aan u zij schriftlijk deze groet gericht
Als blijk van schuldige’ eerbied, niet van kunst.
Eerbied zóó groot, dat mijn vernuft, te schraal,
Hem naakt doet schijnen, wijl ’t geen woorden vond,
Al hoop ik dat uw overgul onthaal
Hem warm zal koestren in uws harten grond.
Totdat de starre die mijn schreden leidt,
Mij mild bestralend met heur gunstgen schijn,
Mijn bedelmin bekleedt met majesteit
En mij uw zoet waardeeren waard doet zijn.
Dan zal ik roemen hoe ’k u minnen moest,
Nu schuil ik nog opdat ge mij niet toetst.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|