38 (XXVII)
Ik sleep me bedwaarts lam en afgesloofd;
’k Zoek, moegereisd, de zoete rust weer op;
Doch nu begint een nachttocht in mijn hoofd:
’t Gesloof des geestes na des lijfs getob.
En mijn gepeinzen – van waar ’k neerlig – gaan
Naar u ter verre, vrome bedevaart;
Mijn vaakzware oogen blijven openstaan
In ’t duister starend waar de blinde op staart.
Tot mijner ziel onwezenlijk gezicht
Mijn nachtbeschaduwd oog uw schijnbeeld toont,
Dat – lijk gesteente dat in ’t donker licht –
Nachts oud gelaat met nieuwen glans verschoont.
Bij dag en nacht, om uw- of mijnentwil,
Blijft ziel of lichaam nooit een wijle stil.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|