41 (XXVIII)
Hoe vind ik weer de heirbaan naar ’t geluk,
Blijkt mij de weldaad van de rust verspard,
Wordt niet bij nacht verlicht der dagen druk,
Wordt dag door nacht en nacht door dag benard?
Zoo – schoon ze elkaar bekampen – Nacht en Dag
Tot mijn gekwel de handen slaan ineen?
De één kwelt niet tobben, de ander met geklag
Hoe ver ik tob – steeds verder van u heen.
’k Zeg, om den dag te vleien van uw pracht,
Wen wolken hem vervuilen, hem doorblinkt;
Zoo vlei ik ook den zwartgebrauwden nacht;
’k Zeg, gij vergoudt hem als geen sterre pinkt.
En daaglijks maakt de dag de scheiding langer
En telkennacht de nacht mijn zorgen banger.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|