24 (III)
Bezie uzelf in ’t spiegelglas en spreek:
„’t Wordt tijd dat gij opnieuw uw trekken bootst.”
Zoo niet, ge laat de wereld in den steek
En rooft een moeder ’t haar bestemde kroost.
Waar is de schoone wier nog brake schoot
Het kouter van uw akkerbouw misacht;
De dwaas die, zelf zijn graf, in zich besloot
Zijn eigenmin uit vrees voor nageslacht?
Uw moeder vindt in u haar jeugd weerom
Daar gij de spiegel harer lente zijt.
Aldus, door ’t venster van uw ouderdom,
Ziet ge eens, trots rimpels, weer uw gouden tijd.
Doch wilt ge dat geheel verdwijne uw naam,
Sterf eenzaam, dan sterft mede uw erfgenaam.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|