47 (XXXII)
Zoo gij dien zegenvollen dag beleeft
Dat stof strooit op mijn stof de lompe Dood,
En dan uw blik bij toeval nog eens zweeft
Over ’t gerijm van wie uw min genoot,
Bewaar het, schoon in dien volmaakter tijd
De pen van elk mijn poging overtreft;
Ze is door mijn min, niet door mijn kunst gewijd
Waarboven menig meerdre zich verheft.
Gun me in uw hart alsdan dit minzaam woord:
„Waar’ met den groei des tijds volgroeid zijn zang,
Zijn liefde baarde in rijpere geboort’
Wat mee kon schrijden in voornamer rang.
Wat beter blijkt lees ik uit schoonheidszin
Wat hij heeft nagelaten – om zijn min.”
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|