medevrijerschap; voorgevoel van des vriends afvalligheid; vergiffenis
66 (XXXIII)
’k Zie vaak een daagraad glorievol begloên
Den kam des bergs met koninklijke gunst;
Dan zoent de gouden zon de weiden groen,
’t Bleek meir wordt goud door ’s hemels tooverkunst.
Doch dra bedoeken wolken vaal en vuil
In ’t zware zwerk des hemels gouden hoofd;
Dan – tot der wereld wanhoop – gaat het schuil
En westwaarts sluipt het van zijn pracht beroofd.
’k Zag in de vroegte ook zóó mijn zonnelicht:
’t Scheen me in ’t gelaat met zegerijken glans.
Maar na een stonde, ach! Was ’t uit mijn gezicht
En blijkt vermomd door ’s hemels wolken thans.
Doch niet gewrokt: mijn aardsche zon mag duistren
Zoo zelfs des hemels zon zich laat ontluistren.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|