67 (XXXIV)
Hadt gij me slechts een schoonen dag beloofd –
Zoodat ik zonder huik me op weg begaf –
Opdat een snoode wolk storte op mijn hoofd
En hulle uw glorie in haar vunzig graf?
’t Is niet genoeg dat gij het zwerk doorzont
En droogt mijn door mijn storm gezweept gelaat,
Want niemand looft een balsem die een wond
Van buiten sluit doch diep-in schrijnen laat.
Uw schaamte blijkt geen heelkruid voor mijn smart
En uw berouw vergoedt mijn schade niet;
Des krenkers spijt is schrale troost voor ’t hart
Dat in zich draagt der krenking wrang verdriet.
Doch ach! Die tranen – kostbaarst eêlgesteent! –
Vergoeden alles wijl uw min ze weent.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|