32 (LII)
’k Ben als die rijkaard die verborgen goud
Met dierbre sleutels steeds in ’t licht kan halen,
Doch die niet staag zijn zoete weelde aanschouwt:
Gewente mocht zijn wellust doen verschalen.
Dat is ’t wat feesten plechtigheid verleent
Dat zij, in ’t lange jaar geregen, lijken
Het dungezaaide schitterend gesteent’
Of booten die in doffer snoeren prijken.
Zóó lijkt de tijd die ù verbergt een schrijn,
Of laden welke pronkkleedij bevatten,
Dat een gezegend uur nog rijker schijn’
Als het ontvouwt die langbesloten schatten.
Heil u wiens waarde mijn verrukking is
Als ik u heb, mijn hoop als ik u mis.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|