40 (LXI)
Wilt gij dat zwaar van vaak, doch ongeloken
Mijn oogleên blijven heel den moeden nacht?
Moet telkens weer mijn sluimer afgebroken
Doordat me een schim beguichelt die ù slacht?
Is het uw geest door u ver weggezonden
Naar mij opdat hij al mijn doen doorspied’,
Dat hij mijn traagheid gasla en mijn zonden
Die gij met ijverzucht en wrevel ziet?
O neen, schoon groot, zóó sterk is niet uw minnen,
Mijn minne is ’t die mijn hart niet rusten laat,
Mijn trouwe liefde kan mijn vaak verwinnen,
Wachthoudend, u ter wille, vroeg en laat.
Ik waak om u, terwijl gij ook blijft waken
Mij ver, waar andren – veel te dicht – u naken.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|