45 (LXVI)
Den stillen Dood roep ik, dit alles moede:
Ik zie verdienste als bedelaar geboren,
Het schaamle niets getooid en trotsch te moede,
Het reinst geloof ellendig afgezworen,
’k Zie gouden eere toegekend te onstade,
En maagdelijke deugd gemeen geschonden,
Bevoegdheid onverdiend in ongenade
En kracht aan kreuple heerschappij gebonden,
’t Bewind de tong der wetenschappen keetnen,
Verwaande dwaasheid kunde en kunst bevitten,
Trouw simpelheid misnoemd door eervergeetnen,
In ’s kwaden kerker ’t goed gevangen zitten;
Dit alles moede wou ik gaarne sterven,
Moest ik niet, stervend, ù, mijn liefde, derven.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Deze ontboezeming is met Hamlets pessimisme verwant. Vgl. vooral Hamlets monoloog, 3e Bedrijf, 1e Toneel.
|