23 (VIII)
Stemt uw muziek, ù, zelf muziek, niet blij?
Vreugd zwelgt in vreugd, ’t zoet walgt van ’t zoete niet.
Wat gij met weerzin hoor dat herbergt gij
En huisvest in uzelf wat u verdriet?
Als ’t zoete spel, dat tonen samenhuwt
Tot hemelval voor ’t oor, ùw oren tergt,
Een zacht verwijt is ’t wijl gij – gàloos – schuwt
Dàt samenspel hetwelk uw meespel vergt.
Hoor hoe de snaren paren met elkaar,
Hoe – weerzijdsche orde! – een toon in de’ andere dringt;
Zoo vloeit de wellust van een telend paar
In ’t kind ineen waarin hij lieflijk zingt:
Een spraakloos lied, meervuldig en toch één.
U zingt het: „Niemand blijkt gij, blijft ge alleen”.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|