2 (XCI)
De ééne is op kunde of hoogen adel fier
En de andere op weelde of op forsche lichaamskracht
Op kleeren, fattrig naar den laatsten zwier,
Op paard of hond of valken voor de jahct
Aldus vindt iedre lust wat hem verzaadt
En waar hij ’t allerhoogst genot aan heeft;
Maar ik – zoo’n beuzeling vult niet mijn maat –
Koos ’t allerbeste, dat me iets beters geeft:
Uw minne is voor mij méér dan edel bloed,
Méér waard dan goud of schittrende kleedij.
’t Bezit van hond of valk is niet zo zoet;
U dank ik de allerzoetste hoovaardij;
Ik vrees alleen dat gij me uw Zelf ontschaakt
En mij aldus diep ongelukkig maakt
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|