82 (XCVIII)
’k Was in het voorjaar vèr van u en eenzaam
Toen de opgepronkte April, de bontbekranste,
’t Al zóó verjongde dat, met heur gemeenzaam,
De geemlijke Saturnus lachte en danste.
Doch ’t lied der vogels kon me niet verrukken,
Noch aller bloemen geur- en kleurgemengel
Deed mij de lente loven, of ontplukken
Een enkel knopjen aan zijn fieren stengel.
Geen blanke leeljen kon ik blij bestaren,
Geen purperroode rozen kon ik roemen,
Daar zij maar zoete, vluchtge zweemsels waren
Gebootst naar u, gij Voorbeeld aller bloemen.
’t Scheen winter nog en ’k heb daarmee gespeeld
Als waar’ dat alles maar uw schaduwbeeld.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 4. De geemlijke Saturnus: volgens de astrologie veroorzaakte Saturnus koudheid en loomheid van gemoed en somberheid van karakter.
|