128 (CXXVIII)
Melodische, hoe vaak, als ge op ’t klavier
Muziek laat dartlen en de toetsen springen
Benêen uw hand, die met een zoelen zwier
Veel snaren oorbedwelmend saam doet zingen
Benijd ik ’t hout dat huppelt om – bekoord –
Het malsche binnenst van uw hand te koozen,
Terwijl mijn lippen, wie die oogst behoort,
Om de onbeschaamdheid van die blokjes blozen.
Voor zulke lieve keetling name ik aan
Die dansers zelf te zijn die luchtig wippen
Als zoetjes over hen uw handen gaan:
Dood hout bezaalgend meer dan warme lippen.
Daar gij zoo’n weelde aan houten stouterds jont,
Laat hen uw vingers zoenen, mij uw mond!
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|