13 (XIII)
O waart gij de uwe! Doch gij hoort, mijn goede,
U langer niet dan u het leven hoort.
Wees voor uw nakend eind, dies, op uw hoede;
Geef uw gelijkenis aan andren voort.
Dan zal het schoon, u thans in pacht gegeven,
Met geen termijn verstrijken; want dan blijft
Ge altoos uzelf en leeft nog nà dit leven
Naardien uw schoonheid in uw zaad beklijft.
Wie wou zoo’n burg niet voor verval behoeden,
Wie hield hem zorgzaam niet in goeden staat
Trots wilde stormen en des winters woeden,
Trots eeuwge koude en Doods onvruchtbren haat?
Verkwisting waar ’t! U won – wil dit bezinnen! –
Een vader eens, ook gij moet zonen winnen.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|