I. De Blonde Jongeling
hulde en vereering
1 (XX)
Met vrouwenaanzicht bootste u de Natuur,
O mijner liefde meester-meesteres!
Gevoelig ’t vrouwlijk hart, doch gril noch kuur
Noch ’t wispeltuurge van een minnares;
’t Oog minder valsch, doch met meer stralend schoon,
Verguldend alles, wat het ook aanschouw’,
Een maagdevorm en aller vormen kroon,
’t Oog winnend van den man, de ziel der vrouw.
Gij werdt als vrouw ontworpen in ’t begin,
Maar onder ’t kneden werd Natuur verliefd:
Toen, door een toevoeging, verloor ’k uw min,
Zij voegde dàt toe wat mij niet gerieft.
Doch wijl ze u uitkoos tot der vrouwen vreugd,
Gun mij uw liefde en haar uw mingeneugt!
Uit: J. Decroos, Shakespeare’s Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 2. Meester-meesteres: omdat de schoonheid van den vereerden jongeling zowel mannelijke als vrouwelijke eigenschappen omvat n oemt hij hem: meester-meesteres.
Vers 7. een maagdevorm: in den Engelschen tekst lees ik met Beeching en Bray: a maiden hue in steê van a man in hue.
Vers 14. Hier blijkt overduidelijk hoe ongerijmd het is Shakespeare van grofzinnelijke homosexualiteit te verdenken. De “liefde” tot den jongeling is van geheel anderen aard dan die tot de donkere dame. De eerste is hoofdzakelijk platonische vereering, de tweede niet veel meer dan geslachtsdrift.
|