27 (VII)
Zie, wen uit de oosterkim ’t weldadig licht
Zijn blakend hoofd verheft, daarheen zich keerend
Groeit ieder oog ’t nieuwrijzend aangezicht,
Zijn heilge majesteit ootmoedig eerend.
En als het ’s hemels steilen berg beklom,
Een stoeren man gelijk in rijper jaren,
Voor zijn geweldige schoonheid slaan zij stom
Die naar zijn gouden pelgrimsreize staren.
Doch wen zijn moe gespan weer naar beneên
– Lijk grijsheid – waggelt en verdwijnt in ’t duister,
Dan blikken die het hadden aangebeên
Wég van zijn lage baan en dooden luister.
Zóó gaat gij, is uw dag voorbij, te grond
Onaangezien tenzij ge zonen wont.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|