44 (LXXXI)
’t Zij ik uw grafschrift na uw dood zal dichten,
Hetzij gij leeft na ’t rotten van mijn lijk,
De Dood zal nooit uw roem ten gronde richten,
Als ik reeds heel en al vergeten blijk.
Mijn lied zal ù onsterfelijk doen leven,
Schoon ik uit aller heugenis verdwijn;
’t Gemeene graf, niets meer, kan de aard mij geven,
Uw praalgraf zal in menschenoogen zijn:
Tot tombe zal mijn teeder vers u strekken:
Eéns lezen ’t oogen die nog niet bestaan;
En tongen zullen weer uw leven wekken
Als al wat heden ademt is vergaan.
En eeuwig voort – dank zij mijn veder – ademt
Ge uit monden: dààr waar ’s levens adem wademt.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|