103 (XXIII)
Zooals een onbeholpen speler doet
Dien angst op het tooneel in ’t spelen hindert,
Of lijk een roofdier al te zeer verwoed
Welks al te felle kracht zijn kracht vermindert,
Zoo kan ik ook mijn min, daar ’k mij mistrouw,
In plechtige’ eeredienst u niet betuigen:
Mijn min zoo sterk, wordt schijnbaar mat en flauw,
Ze lijkt beneên heur eigen last te buigen.
O zij mijn blik dan mijn welsprekendheid
Die – stomme tolk – mijn sprekend hart verkonde,
Mijn blik die om het loon der liefde pleit
Meer dan mijn tong ofschoon zij ’t beter konde.
Wat, stom, mijn liefde u meldt, leer ’t gadeslaan;
Door de oogen kan scherpzinn’ge min verstaan.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|