J. Decroos sluit zijn vertaling van de sonnetten af met dit eigen lofdicht op Shakespeare:
Het Schoone schonk u de allerhoogsten vreugd;
’t Leek menschgeworden in uw jongen vrind.
Doch wreed en wulpsch is Schoonheid, wuft de Jeugd,
Zij grieven ’t diepst wie haar het dierst bemint.
En vrouwen boden u het zoetst genucht,
Verboden ooft, al zinnenweelde en wee;
Zoodra geproefd, bleek de overweelge vrucht
Vol asch lijk de appels langs de Doode Zee.
Een godlijk deel was ’t uwe: scheppingskracht;
Nooit sterft wat gij in stout verbeelden schiept;
Doch zóó bedroefde u Dwaasheids overmacht
Dat ge om den Dood, dàt schouwspel moede, riept.
Zóó wijdden Schoonheid, Minne en Kunst uw hart
Met al haar zaalgen lust, haar heilger smart.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|