147 (CLIII)
Zijn fakkel naast hem, sliep Cupido in.
Een kuische boschnimf had den knaap bespied
En dompelde de laaie vlam der min
In een daar kabbelenden, kouden vliet.
Die vliet borgde uit dien heilgen minnegloed
Een eeuwig levend, eeuwig heetend vuur
En werd een ziedend bad dat wondren doet:
Voor de ergste kwaal een nimmerfaalbre kuur.
Doch toen ontstak de schelm aan liefjes oog
Zijn fakkel weer en heeft ze op mij beproefd;
Ik, ziek en zoekend naar genezing, toog
Op reis om ginds te baden, diepbedroefd.
Doch zonder baat: ’t bad voor mijn ziekte ligt
Waar ’t vuur vandaan kwam: in mijn liefs gezicht.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|