91 (CXXII)
’k Houd in mijn geest ’t aanteekenboekje, uw gift,
Met blijvende gedachtnis volgeschreven
Die langer duren zal dan ijdel schrift,
Dan duur des tijds, naardien ze altoos zal leven,
Zoolang althans als hart en brein bezield
En wakker blijven door Natuurs bezieling;
Tot ook hetgeen mijn geest van u behield
Valt in vergetelheids en doods vernieling.
’t Boekje behelsde niet zooveel; ik snijd
Ook in geen kerfstok hoe we elkander minnen;
Dies gaf ik ’t boekje weg, doch zonder spijt:
’k Vertrouw een boek waar méér in staat, hierbinnen.
Zoo ’k haar niet kon gedenken zonder dat,
Dan leek het of ik licht uw min vergat.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
De jongeling heeft den dichter gevraagd waarom hij een aanteekenboekje, een geschenk van den jongeling, niet meer bezit. De dichter verontschuldigt zich: al wat in het boekje stond en meer dan dat draagt hij in zijn brein en in zijn hart.
|