8 (XVIII)
Zou ’k u gelijken bij een zomerdag
Gij die veel lieflijker en zachter zijt?
De bloesem valt in storm en hagelslag,
Des zomers beurt duurt al te kort een tijd.
Soms gloeit het oog des hemels al te warm
En dikwijls taant zijn gouden aangezicht,
Al wat volschoon is wordt aan schoonheid arm
’t Zij ’t voor den tijd of door het toeval zwicht.
Doch onvervreemdbaar blijft uw schoon altoos,
En onverwelkbaar blijkt ùw lentebloei,
Nooit zult ge dwalen in het dal des Doods,
In eeuwge verzen viert ge een stÂgen groei:
Zoolang als menschen aadmen, oogen zien
Zal dit ook leven en ù leven biên!
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
|